Vrijdag. Een oorverdovende knal schudde de bosrijke omgeving wakker. Geschrokken gevogelte schoot alle kanten uit; de meerkoeten kwetterden luid en een eenzame gaai stoof richting de ogenschijnlijk veiliger gelegen boomtoppen. Het knuffelbare konijntje dat tot even geleden gemoedelijk gras oppeuzelde daarentegen, had niet eens de kans gekregen het lood te zien aankomen dat ervoor zou zorgen dat zijn hoofdje aan gruzelementen tegen de aarde stuiterde, zo snel ging het. Nog voor hij instinctief op het lawaai kon reageren spatte zijn hoofdje in klodders uiteen, om verkennende taken te verrichten voor het bloedspoor dat zich nu van het nekje tot een verdwaalde boomwortel strekte. Oom Rudolf keek tevreden, het zou een mooi weekendje Center Parcs worden.

“De laatste ketel die jij zult zien, staat op het vuur”, beet oom Rudolf het onthoofde konijntje grimassend toe, terwijl hij het karkas aan een poot ophief. Wij keken hem aan. Een paar van mijn neven lachten, ik was enigszins verbouwereerd. De laatste jaren had ik weinig tijd doorgebracht met mijn familie, de rest was als vanouds onafscheidelijk. Oom Rudolf liep voorop met de overblijfselen van de haasachtige in zijn hand, die hij alweer verveeld langs zijn romp liet hangen. Het schouwspel deed nog het meest denken aan een reusachtige peuter die een knuffelbeest achter zich aansleept, maar stevig genoeg om het nooit meer los te laten. Wij sloften slaafs achter hem aan. We waren nog geen kwartier op het terrein van het behaaglijke huisjespark, maar de blikken van de slecht verscholen aagjes bij het raam verraadden alvast dat de toon gezet was. We hadden meteen een onvergetelijke indruk achtergelaten. Of ik daar blij mee was kon ik nu nog niet beoordelen.

Mijn familie is een bijzondere, dat kan ik zonder twijfel stellen. Oom Rudolf is alleenstaand. Correctie, hij is weduwnaar. Hij had ooit een vrouw, maar die is tijdens een wandelvakantie in de Verenigde Staten door toedoen van een buitengewoon agressieve beer om het leven gekomen. Ze werden in hun tentje te grazen genomen en nog voor oom Rudolf met zijn rambomes de keel van het monster kon bereiken, was het voor vrouwlief al te laat. Erg genoeg was zij enkele weken zwanger van hun eerste kind. Het is een veelbesproken onderwerp bij verjaardagen, familiefeesten en zondagse bezoekjes aan oma. Het toen, nu en hoe nu verder. Tot oom Rudolf binnenkomt.

Er liepen nu drie zoons van tante Betty tussen oom Rudolf en mij in. Er waren er in totaal zes. Er hadden er acht moeten zijn, maar twee zijn op jonge leeftijd gestorven. De eerste aan een infectie, de ander werd het slachtoffer van de wiegendood. Tragiek is mijn familie niet vreemd. Ironie evenmin. De kinderen van tante Betty zijn, op voordracht van de inmiddels van haar gescheiden oom Boaz, met de eerste twee letters van hun namen vernoemd naar de zeven dagen. Zeven kinderen, dat was de droom van deze afvallige joodse man met een desalniettemin bijna irrationele, maar bovenal onstuitbare voorliefde voor heilige getallen. Maarten, Dirk, Wouter, Donald, Vrederik en Zamuel zijn nog onder ons. Zolan en Zorro liggen schouder aan schouder onder de fertiele bodem van een verder troosteloos kerkhof.

Alsof Onze Lieve Heer iets goed te maken had met mijn familie, werden we vandaag in de meest letterlijk mogelijke zin in het zonnetje gezet. De bomen deden hard hun best daar een stokje voor te steken, maar de stralen verlichtten zelfs deze door torenhoge sparren en weelderig groene beuken omringde weggetjes. Uitstekend weer voor een barbecue. Oom Rudolf lachte opnieuw tevreden. “Ben je nou nog steeds bezig met die rare school van je, professortje?”, liet hij zich ontvallen. Ik wist meteen dat dit aan mij gericht was. Mijn academische carrière wordt niet gewaardeerd in de familie. Sterker nog, ze zouden liever zien dat ik ermee stop, er mijn mond over houd en gewoon met kratten kiwi’s aan de wandel ga bij de groenteafdeling van een provinciale supermarkt. Ze hebben inmiddels namelijk wel begrepen dat ik te ijverig ben voor de bijstand.

Mijn neven lachten opnieuw. Donald en Vrederik luid en direct, Zamuel met wat meer twijfel en een momentje later. Neef Zamuel is niet bijster slim, om het maar eens met een eufemisme aan te duiden. Hij is zelfs aanzienlijk dommer dan zijn broers, van wie niemand in staat is geweest een middelbareschooldiploma te behalen. Je zou het meteen geloven als tante Betty je vertelde dat ze hem als zuigeling uit haar handen heeft laten glibberen, om verschrikt te moeten aanschouwen hoe zijn kneedbare schedeltje onverhoopt in de gelegenheid werd gesteld om eens innig kennis te maken met de marmeren vloer. Zo erg is het. Als je het heel zwart-wit bekijkt, heb je lachwekkende domheid, en vermoeiende domheid. Wel, Zamuel behoort zonder twijfel tot die laatste categorie. Hij geeft er zelfs een volkomen nieuwe dimensie aan. Of we dat aan een marmeren vloer te danken hebben, is me tot op de dag van vandaag een raadsel.

Inmiddels liepen we het erf van ons vakantiehuisje op. Zoals altijd had oom Rudolf er niets van gezegd dat ik hem geen antwoord had gegeven op zijn vraag. De beste man was me er zelfs dankbaar voor. Dergelijke vragen dienen ter vermaak van mijn zwakzinnige neven. Ze hebben niets te maken met interesse of de drang naar informatie. Met een brede glimlach toonde ons dapperste familielid het gehavende lijkje aan het geïnteresseerde publiek dat zich aan de andere kant van het raam bevond. Oom Rudolfs zus, tante Betty, stak een pieterig duimpje omhoog om hem duidelijk te maken hoe trots ze op hem was. Onze demente oma deed niets anders dan glimlachen. De hele dag door. Wij zaten met zijn zessen in huisje 623, enkele ooms en tantes zaten in een bungalow elders in het park. Toch bleef de gezelligheid ons niet bespaard: neven Maarten, Dirk en Wouter zaten met hun vrouwen en kinderen in het huisje naast het onze. De kleintjes werden op meegenomen luchtbedden gestald of moesten maar een plekje zoeken op de bank. Als je in de bijstand zit is vindingrijkheid de eerste deugd die je in de vingers krijgt.

De meeste bezoekers moesten rond een uur of 15.00 gearriveerd zijn. Wij niet voor de vroege avond. Het was dan ook hoog tijd voor het diner. Er werden blikken budgetbier geopend en het konijntje, inmiddels ontdaan van zijn vacht, werd op de barbecue gesmeten. Neef Dirk wilde me een biertje aangeven, maar ik bedankte. Dat werd me niet in dank afgenomen. “Die vieze homo wil geen bier” riep hij uit. Alle blikken waren nu op mij gevestigd. Onze schietgrage oom keek me streng aan: “Dus ze leren je daar op dat rare schooltje van je niet alleen om een vervelende betweter te worden, maar je wordt er ook nog een ontzettende homo van? Wat een klotevolk!” De hele familie lachte. Tante Betty uit plichtsbesef, oma omdat ze niet anders doet.

Sharaina, de moeder van de kinderen van Wouter, keek me met een blik vol medeleven aan: “Ach jongen, ze hebben je daar in de grote stad gezindoktroneerd. Ken jij d’r wat aan doen”. Ik knikte instemmend, maar haalde niet veel later zuchtend mijn schouders op, alsof er voor dit probleem geen oplossing was. De kinderen waren nu wel van hun verveling verlost. Alle veertien noemden ze me onophoudelijk “ontzettende homo”, om me daarna tot vervelens toe op het hart te drukken dat ik maar moest oprotten naar mijn “klotevolk”. Dit tot groot genoegen van mijn neven, hun vrouwen en oom Rudolf. En we moesten nog twee dagen.

Lees nu meteen deel II van ‘Een weekend zonder zondagsrust’ »

Een weekend zonder zondagsrust (1)