De schuifdeuren gaan niet snel genoeg open. Zwaar ademend rent een man naar binnen, zich tegen het ijzer en glas stotend. Een vloek. Maar er is geen tijd om te stoppen met rennen. Zijn ademhaling houdt hem amper bij. Iemand moet een sprongetje opzij doen om een botsing te voorkomen. Het felle licht flitst, maar ook is er een veelheid aan dof, rood licht. Hij slaat met zijn handen op de receptie, hijgend. Een bijna dromerige vrouw richt haar gezicht op. Er is te veel adrenaline om te zien hoe mooi ze is. “Wat kan ik voor u betekenen meneer?” vraagt ze. “Mijn zoon, de operatiekamer. Waar?” schreeuwt hij bijna. Ze wijst. Hij holt.

De weinige mensen die over deze verdieping van het ziekenhuis slenteren kijken hem vragend aan. Even afgeleid van de ziekte waarmee ze in hun maag zitten. Zijn blik is gevestigd op de verwijzingen op de borden. Instinctief volgt hij de pijlen en de letters die hem aan zijn bestemming herinneren. Pijn in zijn borst. Hij negeert het. Of misschien voelt hij het niet eens. Blijven rennen, geen snelheid minderen. Het kan te laat zijn. Zweet gutst overvloedig uit zijn lichaam. Hij ziet dat hij dichterbij komt. Het wordt hem te veel, dat kan hij nu verdomme niet gebruiken. Er komt een waas over hem heen. Nu moet hij op zijn instinct vertrouwen.

Even met de ogen knipperen. Hij staat voor zijn bestemming, maar heeft even geen idee meer hoe hij die heeft bereikt. Met zijn handen op zijn knieën leunend. Er is een gevoel van moeten overgeven. Luid rochelend neemt de man zijn omgeving waar. Nog steeds die steken. In de zij en op de borst. Nu pas valt het op dat er nog iemand staat. Een andere man. Even wachten nog, eerst een beetje op adem komen. Bij elke ademhaling gaat het vermoeide bovenlichaam heen en weer, zoals na een heftige sportwedstrijd. Nu pas valt het hem op dat de man die verderop bij de deuren staat te wachten een indianenpak draagt. Met een tooi.

Nog steeds zwaar ademend loopt de hardloper op de persoon die voor indiaan moet doorgaan af. Hij steekt zijn hand uit, een beetje twijfelend: “U moet de beoogde schoonvader van mijn zoon zijn?” De man lijkt als uit een roes gewekt: “Drager,  August Drager. Vader van Abby. En u bent?” Wie is hij eigenlijk? Soms lijkt hij het te vergeten. “De vader van de jongen, Emanuel” bekent hij. Althans, daar lijkt het op, een bekentenis. De beoogde schoonvader knikt. Het ziet er gek uit, zo met die indianentooi. En dat pak. Klaarblijkelijk valt het op. “Ah, dit”, hij neemt de tooi af, “we hadden een feest van de zaak. Gekostumeerd. Niet mijn eerste keus.”

De vader van de jongen realiseert zich, inmiddels weer redelijk tot rust gekomen, dat hij nog niet heeft geïnformeerd naar de toestand van de kinderen. Alsof de beoogde schoonvader het voelt, begint hij het hoofd te schudden: “Uw zoon vergaat het vooralsnog aardig. Voor mijn dochter zijn de vooruitzichten minder goed. Godverdomme man, de tweede! Godverdomme!” De boze vader maakt Emanuel aan het schrikken. Hij weet niet goed hoe je met mensen omgaat die last hebben van woede-uitbarstingen. Eigenlijk weet Emanuel helemaal niet goed hoe je met mensen omgaat. Maar toen zijn vrouw belde, wist hij wat te doen. Rennen!

Emanuels zoon beklaagde zich vaak over het uitblijven van een relatie, of eigenlijk: de ontmaagding. Hij had zijn zoon geërgerd beloofd dat Cupido een luie boogschutter is. Zoveel wist hij uit eigen ervaring. Maar hoe had hij kunnen voorzien dat Cupido zo rigoureus te werk zou gaan? Mogelijk gaat zijn zoon de eregast zijn op de begrafenis van de geliefde die zijn geliefde nooit zal worden. De zoon en het meisje zijn sinds een week samen. Met veelbetekenende blikken had hij zijn zoon de afgelopen week duidelijk gemaakt dat hij hiernaar nu eens wel nieuwsgierig is. Maar die schudde steeds van nee. Niet teleurgesteld, eerder hoopvol. Dat wel.

“Welke ouder ambieert voor zijn kroost een carrière als roadkill?” verzucht de andere vader. Emanuel legt zijn hand onhandig op de schouder van zijn zoons beoogde schoonvader. Even. Hij trekt hem weer weg als August Drager zijn schouder omhoog stoot. “Medelijden heb ik niet nodig!” sneert hij naar Manuel, terwijl hij hem trakteert op een blik die tegelijk verbouwereerd en haatdragend is. Voor dit soort gelegenheden was Emanuel niet gemaakt. Er waren überhaupt weinig gelegenheden waarvoor hij was gemaakt. Maar troost bungelt onderaan de lijst. Liever leidt hij mensen naar verbetering. Maar dat kan niet altijd. Soms sta je stil.

Hij is onhandig in het sociale verkeer, zijn vrouw verwijt hem dat vaak, maar August is ook geen ster. Het liefst zou hij naar zijn vrouw rennen om te vertellen dat het met hem toch allemaal wel meevalt. Maar nu is het er de situatie niet naar, dat zal ze hem zeggen. Doof voor zijn verweer dat het de situatie er eigenlijk nooit naar is. Niet in dit leven. Niet in het leven van een lifter die zich ooit liet meenemen door de tourbus zonder bestemming waarin de ontmoeting plaatsvond. De bus die hij nooit meer zal verlaten. Noch zijn vrouw. In dat opzicht doet zijn zoon het al stukken beter. Hij en zijn meisje. Maar nu liggen ze in ziekenhuisbedden.

De tragiek wilde nu eenmaal dat zijn zoon en het kersverse vriendinnetje werden geschept door de gouden koets van een rijkaard met waarschijnlijk een slok te veel op. Of God, god wilde zulke dingen ook, hoorde hij soms. Emanuel probeert zich voor te stellen hoe de automobilist van stand zich op een receptie had laten vollopen met allerlei drankjes die híj niet kan betalen. Om zich daarna het recht toe te eigenen in zijn zwarte, veel te dure BMW fietsende kinderen met de motorkap onderuit te schoffelen. Emanuels enige zoon. En zijn schoondochter in spe. Ze hadden de motorkap geraakt en daarna het zwarte wegdek. Hij kokhalst opnieuw.

De man van stand zal er afkomen met een administratieve boete. Misschien een voorwaardelijke gevangenisstraf, beredeneert Emanuel. Zo gaat dat in de klassenmaatschappij. Als ze hem al vinden. Het enige wat ooggetuigen konden noemen was het type auto waarin de dader reed. Een zwarte, grote, nieuw ogende BMW. Dat vertelde zijn vrouw aan de telefoon. Gek genoeg spreken Emanuel en zijn vrouw niet zo vaak meer. Hun relatie is in een korte IJstijd beland, grapt ze weleens. Daarbij ziet hij een diepe pijn in haar ogen, een blik waarmee ze duidelijk maakt dat hij de ijskoning is, leider naar kou en kilte. Die rotmaag!

August lijkt gekalmeerd. Zonder excuses aan te bieden vraagt hij Emanuel even mee te lopen naar buiten. “Ik wil even roken, daarvan word ik rustig. Nou ja, rustiger dan ik nu ben.” De indiaan en de vader met het natte haar lopen naar buiten. Eigenlijk haat Emanuel rokers, maar nu is niet het moment om daarover moeilijk te doen. Hij is allang blij dat ze lopen. Nu kan hij het gevoel hebben dat hij iemand mag begeleiden. “Wat doe je voor de kost?” vraagt August, die onnodig ruig over zijn voorhoofd wrijft. “Ik ben managementconsultant. Ik begeleid organisaties naar een beter bedrijfsresultaat”, antwoordt Emanuel. August knikt begrijpend.

“Gaan de zaken goed, Emanuel?” Het irriteert de vader van de zoon dat zijn naam zo expliciet wordt uitgesproken. Waarom doen mensen dat toch? “Zeker”, liegt hij. De zaken gaan helemaal niet goed. Zijn laatste opdracht is maanden geleden. Er wordt gedreigd met executieverkoop van het huis, maar dat hoeft August niet te weten. “Ik ben directeur van een producent van draagconstructies”, zegt August, “ze namen me aan vanwege mijn naam, voor jij de grap maakt die al zovelen maakten”, vervolgt hij, nu lachend. Het was nog niet in Emanuel opgekomen. Emanuel is niet zo’n grappenmaker. Humor is ook al niet zijn sterkste punt.

Buiten aangekomen barst August in tranen uit. Het motregent. Tranen en regen vermengen zich op het beton. Daar is het licht weer. Fel wit en dof rood. Er lijkt stoom van de mannen af te komen. Emanuel wil van alles doen, zijn hart bonst in zijn keel. Zijn maag. Hij kijkt naar de vader naast hem, hulpeloos. De man die geen medelijden wil, maar hier nu luid staat te huilen. Zo waren de managers die hij in zijn kortstondige carrière als managementconsultant tegenkwam ook vaak: bang om geholpen te worden, maar hulpbehoevend. De gids naar een beter bedrijfsresultaat raadpleegt men liever niet. Zijn vrouw doet dat al evenmin. Weer kokhalst hij.

Eigenlijk is zijn zoon de enige die hem nog serieus neemt. Hij voelt tranen opkomen, misschien aangedaan door het verdriet van August. Voor zijn zoon ziet het er niet slecht uit, zei hij net. Ergens vraagt hij zich af of de kleine jongen daar blij mee moet zijn. Zestien jaar is hij nu. Als hij wakker wordt zal hij zeggen dat hij van hem houdt, van zijn zoon. Emanuel kan zich niet herinneren of hij dat ooit heeft gedaan, zeggen dat hij van zijn zoon houdt. “Emanuel, is je zoon je enige kind? Of heb je er meer?” Een sniffende August, hij is hem bijna vergeten. “Mijn vrouw en ik hebben maar een, klopt. Jij?” August kijkt naar de grond, “de oudste stierf.”

Een misselijkmakende gedachte bekruipt Emanuel. Ze moeten maar ruilen, denkt hij even. Om niet lang daarna te walgen van de mathematische berekening waaruit blijkt dat ze dan allebei niks meer hebben en het dus eigenlijk niks uit maakt. Een van beide ouders zal kinderloos zijn, als een van beide kinderen sterft. Het moeten de managers zijn, concludeert hij. De managers laten hem denken in termen van winst en verlies. Hij weet dat hij dadelijk gaat overgeven, hij had het binnen moeten doen. Het rommelt in zijn buik. In zijn maag. Hij weet niet waar. Emanuels lichaam speelt het ongeluk van daarnet na, lijkt het. Hij zal dit moeten loslaten.

“Kom even met me mee Emanuel, dan pak ik mijn telefoon en kunnen we weer naar binnen. We zullen zo wel meer horen”. Het is onduidelijk of August dat bemoedigend of beangstigend vindt. Samen lopen ze naar de parkeerplaats. Beroerder dan nu kan hij niet worden. “Gaat het wel, Emanuel?” Als ze bij de auto aankomen, houdt Emanuel het niet meer en komt alles eruit. Misschien is het de maaltijd die hij at met de vrouw die hij wel mocht leiden. Of het verdriet om zijn vrouw en kind, voor wie hij er had moeten zijn. Feit blijft dat zijn adem een seconde stokt als hij de deuken en bloedvlekken op de motorkap van de zwarte BMW ziet.

Roadkill